Roekeloosheid in het verzekeringsrecht: is het hof Den Bosch zich bewust van de betekenis van het begrip ‘roekeloosheid’?

Juli 2024

De rechtspraak ten aanzien van wat begrepen dient te worden onder roekeloosheid in verzekeringsrechtelijke zin is casuïstisch. Van geval tot geval dient de rechter te beoordelen of sprake is van roekeloosheid. Maar wat is de norm waaraan de rechter dient te toetsen? Het Gerechtshof Den Bosch heeft op 13 februari 2024 een opmerkelijk arrest gewezen.[1]

Inleiding

In artikel 7:952 BW is de uitsluiting van dekking in geval van eigen schuld als volgt gedefinieerd:
“De verzekeraar vergoedt geen schade aan de verzekerde die de schade met opzet of door roekeloosheid heeft veroorzaakt.”
Blijkens de memorie van toelichting[2] vervangt het begrip roekeloosheid de term ’grove schuld’ maar bedoelt het begrip hetzelfde uit te drukken als grove schuld in de zin van de Hoge Raad van 12 maart 1954, NJ 1955/386 (Codam/Merwede): een in laakbaarheid aan opzet grenzende vorm van schuld. De regeling ziet op zowel bewuste als onbewuste roekeloosheid. Bij onbewuste roekeloosheid is de verzekerde zich niet bewust geweest van de aanmerkelijke kans op schade die het gevolg van zijn handeling kan zijn, maar had hij zich hier wel bewust van horen te zijn.

De regeling is niet van dwingend recht. Derhalve mag in polisvoorwaarden een andere schuldnorm worden opgenomen. Zo is in de Nederlandse Beursgoederenpolis (NBGP) afgeweken van artikel 7:952 BW en een lichtere schuldnorm opgenomen, te weten merkelijke schuld. Merkelijke schuld is als volgt gedefinieerd:“Van merkelijke schuld is sprake, indien het gaat om een gedraging die, al is een verzekerde zich daarvan niet bewust, naar objectieve maatstaven een zodanige aanmerkelijke kans op schade met zich brengt dat de verzekerde zich van dat gevaar bewust had behoren te zijn en door zich van die gedraging niet te onthouden in ernstige mate tekort schiet in zorg ter voorkoming van schade.”
Deze definitie is afkomstig uit het arrest van de Hoge Raad van 4 april 2003, NJ 2004/536 (Amev/Meyerink).

In de praktijk zal de rechter moeten bepalen of sprake is van roekeloosheid dan wel merkelijke schuld. Ter zake heeft het hof Den Bosch op 13 februari 2024 een opmerkelijke uitspraak gedaan.

Hof Den Bosch 13 februari 2024

In het door het hof gewezen arrest had verzekerde in de kelder van zijn woning met een ongeschikte moersleutel handelingen verricht aan een gastank als gevolg waarvan een gasexplosie plaatsvond. De schade was zeer aanzienlijk en wel dusdanig dat de woning moest worden gesloopt. De opstal- en inboedelverzekeraar weigerde dekking, onder meer op grond van artikel 7:952 BW: Roekeloos handelen van verzekerde. In de polisvoorwaarden stond dat de schade niet wordt vergoed wanneer deze is veroorzaakt door roekeloos gedrag.

Zowel de rechtbank als het hof stelden de verzekeraar in het gelijk en wezen de vordering van verzekerde af. In hoger beroep oordeelde het hof dat de verzekeraar terecht dekking weigerde omdat de schade zou zijn ontstaan door roekeloosheid van de verzekerde. Het hof overwoog dat sprake was van gedragingen van verzekerde die, al was hij zich daarvan niet bewust, naar objectieve maatstaven een zodanig aanmerkelijke kans op schade met zich brachten, dat verzekerde zich van dat gevaar bewust had behoren te zijn en door zich van die gedraging niet te onthouden in ernstige mate tekort is geschoten in zorg ter voorkoming van schade.
Dat is opmerkelijk omdat het hof de norm die voor merkelijke schuld geldt toepast en niet de norm die geldt voor roekeloosheid (voorheen grove schuld). Voor grove schuld ligt de lat immers hoger dan voor merkelijke schuld. Het hof lijkt daarmee af te wijken van hetgeen de wetgever blijkens de memorie van toelichting beoogd heeft. Het hof motiveert zijn oordeel niet.

De door het hof toegepaste norm is ons inziens onjuist. Het hof had de handelwijze van verzekerde moeten toetsen aan het door de Hoge Raad in 1954 gedefinieerde begrip ‘grove schuld’, dat wil zeggen ’een in laakbaarheid aan opzet grenzende vorm van schuld’. Mitsdien is het de vraag welke betekenis aan het arrest van het hof Den Bosch gehecht mag worden. Zolang de Hoge Raad zich daar niet over gebogen heeft blijft dit onzeker. Volledigheidshalve wijzen wij erop dat de rechtbank Rotterdam hetzelfde criterium gehanteerd lijkt te hebben in haar vonnis van 22 februari 2023.[3] In dat geval was sprake van diefstal van een onbeheerd achtergelaten voertuig dat niet afgesloten was, terwijl de sleutel in het contactslot zat. De rechtbank overwoog dat de gedragingen van verzekerde een aanmerkelijke kans op de diefstal van het voertuig hebben veroorzaakt, met name door het niet afsluiten van het voertuig en het feit dat de sleutel nog in het contactslot zat. Naar het oordeel van de rechtbank had verzekerde daarom op zijn minst onbewust roekeloos gehandeld als bedoeld in artikel 7:952 BW. Ook hier lijkt de ’aanmerkelijke kans’ voldoende te zijn om tot de conclusie te komen dat sprake is van roekeloosheid in plaats van in laakbaarheid aan opzet grenzende schuld.

De toekomst zal leren of de Hoge Raad het hof en de rechtbank volgt.

* * *

[1] ’Hof Den Bosch 13 april 2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:430.
[2] MvT, Kamerstukken II 1985/86, 19529 nr. 3, p. 25.
[3] Rechtbank Rotterdam 22-02-2023, ECLI:NL:RBROT:2023:1594.

Deel dit artikel

Gerelateerde artikelen

Nieuwsbrief

Wilt u op de hoogte blijven van belangrijke ontwikkelingen en updates, dan kunt u zich aanmelden voor onze nieuwsbrief!

©2024 Van Traa advocaten N.v. Alle rechten voorbehouden