Over het recht op goodwill bij het beëindigen van een agentuurovereenkomst
April 2021
Bij uitbreiding van activiteiten ter zake verkoop van producten of diensten in het buitenland zou het nuttig kunnen zijn om gebruik te maken van de hulp van een (handels)agent. De agent heeft immers reeds kennis van de lokale markt en een netwerk aldaar, hetgeen de verkoop ten goede zal komen. Hetzelfde geldt natuurlijk ook andersom voor bijvoorbeeld een buitenlandse exporteur die de Nederlandse of Europese markt wil betreden. Over het recht op klantenvergoeding (‘goodwill’; art. 7:442 BW) bij het beëindigen van een agentuurovereenkomst (waarover regelmatig geschillen ontstaan tussen agent en zijn principaal) kan ik u als volgt informeren.
De agentuurovereenkomst is een overeenkomst waarbij de ene partij, de principaal, aan de andere partij, de handelsagent, opdraagt, en deze zich verbindt, voor een bepaalde of een onbepaalde tijd en tegen beloning bij de totstandkoming van overeenkomsten bemiddeling te verlenen, en deze eventueel op naam en voor rekening van de principaal te sluiten zonder aan deze ondergeschikt te zijn (art. 7:428 lid 1 BW).
Ongeacht het recht om schadevergoeding te vorderen, heeft de handelsagent bij het einde van de agentuurovereenkomst recht op een vergoeding, klantenvergoeding, voor zover:
- hij de principaal nieuwe klanten heeft aangebracht of de overeenkomsten met de bestaande klanten aanmerkelijk heeft uitgebreid en de overeenkomsten met deze klanten de principaal nog aanzienlijke voordelen opleveren,
- en de betaling van deze vergoeding billijk is, gelet op alle omstandigheden, in het bijzonder op de verloren provisie uit de overeenkomsten met deze klanten.
Het bedrag van de vergoeding is niet hoger dan dat van de beloning van één jaar, berekend naar het gemiddelde van de laatste vijf jaren of, indien de overeenkomst korter heeft geduurd, naar het gemiddelde van de gehele duur daarvan. Volgens de Hoge Raad gaat het bij “beloning” om een ruim begrip en daarom om de brutobeloning.
Het recht op vergoeding vervalt, indien de handelsagent de principaal niet uiterlijk een jaar na het einde van de overeenkomst heeft medegedeeld dat hij vergoeding verlangt.
De vergoeding is niet verschuldigd, indien de overeenkomst is beëindigd:
- door de principaal onder omstandigheden die de handelsagent ingevolge art. 7:439 lid 3 BW schadeplichtig maken;
- door de handelsagent, tenzij deze beëindiging wordt gerechtvaardigd door omstandigheden die de principaal kunnen worden toegerekend, of wordt gerechtvaardigd door leeftijd, invaliditeit of ziekte van de handelsagent, op grond waarvan redelijker wijs niet meer van hem kan worden gevergd dat hij zijn werkzaamheden voortzet;
- door de handelsagent die, overeenkomstig een afspraak met de principaal, zijn rechten en verplichtingen uit hoofde van de agentuurovereenkomst aan een derde overdraagt.
De vaststelling van de klantenvergoeding verloopt in drie fasen. In de eerste fase dienen de voordelen die transacties met door de handelsagent aangebrachte klanten een principaal opleveren, gekwantificeerd te worden (art. 7:442 lid 1, onder a, BW). Vervolgens moet in de tweede fase beoordeeld worden of reden bestaat om het aldus vastgestelde bedrag aan te passen met het oog op de billijkheid, gelet op alle omstandigheden van het geval en met name gelet op de door de handelsagent gederfde provisie; de billijkheid kan zowel een verhoging als een verlaging van het in de eerste fase vastgestelde bedrag meebrengen (art. 7:442 lid 1, onder b, BW). Tenslotte wordt in de derde fase getoetst of het uit de twee eerdere berekeningsfasen volgende bedrag het in lid 2 van art. 7:442 BW bedoelde maximum bedrag niet te boven gaat.
De gederfde provisie (stap 2 in de berekening) is in beginsel de brutoprovisie, zonder aftrek van de kosten die de handelsagent daaruit anders had moeten betalen en die hij zich na de opzegging bespaart. Dat kan overigens weer anders zijn wanneer een aanmerkelijk deel van de provisie voor het bestrijden van onkosten werd aangewend: in dat geval kan met die omstandigheid rekening worden gehouden in het kader van de billijkheidstoetsing (tweede deel van stap 2).
De Hoge Raad heeft een arrest gewezen in de zaak "Prijsvrij.nl/Corendon’ (ECLI:NL:HR:2017:935) aangaande het recht van de agent op een klantenvergoeding (‘goodwill’) bij beëindiging van een agentuurovereenkomst. Hierboven heb ik reeds uiteengezet hoe de klantenvergoeding moet worden berekend. De Hoge Raad heeft echter beslist dat voordat aan de kwantificering van het voordeel van de principaal kan worden toegekomen, de agent aannemelijk moet maken dat de principaal van door hem aangebrachte klanten, of van klanten waarmee hij de overeenkomst heeft uitgebreid, nog in relevante mate nieuwe transacties kan verwachten. Hieronder volgt een nadere toelichting op het arrest.
Aannemelijkheid van het voordeel van de principaal
Touroperator Corendon had de agentuurovereenkomst met haar handelsagent Prijsvrij.nl opgezegd, waarop Prijsvrij aanspraak had gemaakt op een klantenvergoeding. De kantonrechter wees die toe, maar het hof wees die alsnog af. Prijsvrij had gesteld dat zij nieuwe klanten heeft aangebracht, dat Corendon hiermee een duurzame relatie had kunnen opbouwen, dat minstens 25% van de eigen klanten van Prijsvrij herhaalboekingen uitvoerde (dus: bij dezelfde touroperator), dat touroperators steeds meer richting ‘exclusieve content’ verschuiven, juist om van herhaalboekingen te profiteren, dat ook Corendon zoveel mogelijk ‘exclusieve content’ aanbood en dat ook de marketingactiviteiten van Corendon bevestigden dat het in de reismarkt om méér dan alleen de prijs maar vooral ook om imago en faciliteiten gaat. Dat vond het hof onvoldoende om een klantenvergoeding toe te wijzen. Op zichzelf achtte het hof aannemelijk dat het imago van de touroperator, of positieve eerdere ervaringen met een touroperator, bij de keuze van de klant een rol spelen, maar het hof wees op het argument van Corendon dat de markt waarop zij haar diensten levert in belangrijke mate prijs gedreven is. Gegevens die inzicht gaven in de mate waarin een reiziger voor een nieuwe reis opnieuw voor dezelfde touroperator zou kiezen, had Prijsvrij niet verschaft, overwoog het hof.
In cassatie klaagde Prijsvrij over de in haar ogen te zware stelplicht om het voordeel van Corendon aan te tonen. De regeling van de klantvergoeding strekt ter bescherming van de agent, en daarmee verhoudt het zich niet goed als de agent het werkelijke voordeel van de principaal na beëindiging van de agentuurrelatie zou moeten aantonen, nu alleen de principaal die gegevens heeft, zo betoogde Prijsvrij in cassatie. Als meest verstrekkende klacht voerde Prijsvrij aan dat het voor toekenning van de klantenvergoeding voldoende zou moeten zijn dat de handelsagent stelt (i) dat hij bij de principaal nieuwe klanten heeft aangebracht en/of de overeenkomsten met bestaande klanten aanmerkelijk heeft uitgebreid en (ii) dat de overeenkomsten met deze klanten de principaal (nog) aanzienlijke voordelen kunnen opleveren. Voldoet de agent aan deze stelplicht, dan heeft hij in beginsel aanspraak op een klantenvergoeding ter hoogte van de in de laatste twaalf maanden door hem verdiende bruto provisie betreffende nieuwe en/of geïntensiveerde bestaande klanten.
Daar wil de Hoge Raad niet aan:
“Aan de […] kwantificering van het voordeel voor de principaal ligt de veronderstelling ten grondslag dat aannemelijk is dat de agent klanten bij de principaal heeft aangebracht of overeenkomsten met bestaande klanten aanmerkelijk heeft uitgebreid en dat de overeenkomsten met deze klanten de principaal na het einde van de agentuurovereenkomst nog aanzienlijke voordelen opleveren. […] Voordat aan de bedoelde kwantificering kan worden toegekomen, zal de agent daarom aannemelijk moeten maken dat de principaal van door hem aangebrachte klanten, of van klanten waarmee hij de overeenkomsten heeft uitgebreid, nog in relevante mate nieuwe transacties kan verwachten.”
In deze zaak had Prijsvrij volgens het hof niet aannemelijk gemaakt dat de overeenkomsten met de aangebrachte klanten Corendon nog aanzienlijke voordelen opleverden, overweegt de Hoge Raad. Daarom had het hof, volgens de Hoge Raad, de vordering afgewezen, en niet omdat het hof had verlangd dat Prijsvrij inzicht zou geven in de voordelen die Corendon daadwerkelijk zou (gaan) genieten. Dat oordeel was niet onjuist, en feitelijk en niet onbegrijpelijk, zo beslist de Hoge Raad.
Indien u vragen heeft over het bovenstaande, kunt u uiteraard met ons contact opnemen.
Steven Oude Alink
Advocaat, Associate Partner