No regre(t)s! Over de verjaringstermijnen van regresvorderingen
Juli 2022
In ‘De verjaringstermijnen van regresvorderingen: hoofdelijke aansprakelijkheid vs. samenloop’ is een arrest van het Hof Arnhem-Leeuwarden verwerkt dat is gewezen na de publicatie van dit blog.
Een verzekeraar die schade heeft vergoed aan zijn verzekerde (of aan de benadeelde partij) kan in sommige gevallen regres nemen op een andere partijen of andere betrokken verzekeraars. Dat kan bijvoorbeeld als er sprake is van samenloop van verzekeringen. Ook kan worden gedacht aan de situatie waarbij twee partijen hoofdelijk aansprakelijk zijn en beide partijen een aansprakelijkheidsverzekering hebben die de aansprakelijkheid dekt.
Steeds geldt dat het van belang is om de regresvordering(en) op tijd in te stellen. Op de wettelijke regresvorderingen zijn namelijk de algemene verjaringsregels van toepassing. Zo geldt een verjaringstermijn van vijf jaar en een absolute verjaringstermijn van twintig jaar (art. 3:310 lid 1 BW). Uit (recente) jurisprudentie volgt wanneer die verjaringstermijnen precies beginnen te lopen en dus ook wanneer de vorderingen zijn verjaard. Die jurisprudentie komt in dit blog aan de orde.
Soorten regresvorderingen
Wettelijke regresvorderingen kunnen bestaan op grond van:
- samenloop van verzekeringen (art. 7:961 BW);
- subrogatie, waarbij de verzekeraar subrogeert in de rechten van de verzekerde (art. 7:962 lid 1 BW); en,
- subrogatie bij hoofdelijke aansprakelijkheid (artt. 6:10 BW, 6:102 BW en 7:962 BW).
De regresvorderingen verschillen van elkaar in die zin dat het beoogde regres op andere wetsartikelen dient te worden gebaseerd. Qua verjaringsregels gelden in beginsel voor bovenstaande regresvorderingen dezelfde wetsartikelen. Zo geldt de relatieve verjaringstermijn van vijf jaar en de absolute verjaringstermijn van twintig jaar (art. 3:310 lid 1 BW).[1]
Aanvangsmoment relatieve verjaringstermijn bij hoofdelijke aansprakelijkheid (arrest ASR/Achmea)
In het bekende arrest ASR/Achmea was sprake van hoofdelijke aansprakelijkheid van twee medebezitters. Zij waren aansprakelijk voor de ontstane letselschade die hun paard had veroorzaakt (ex. art. 6:179 jo. 6:180 BW). Het paard had een vrijwilligster van de manege getrapt. In de onderlinge verhouding waren de twee eigenaren elk voor de helft draagplichtig.
De aansprakelijkheidsverzekeraar van één van de eigenaren had de schaderegeling met de vrijwilligster opgepakt. Die verzekeraar draaide zich om naar de aansprakelijkheidsverzekeraar van de andere eigenaar voor de betaling van de helft van de schadevordering van de benadeelde.
De Hoge Raad kwalificeert de regresvordering van de ene aansprakelijkheidsverzekeraar op de andere als een rechtsvordering tot vergoeding van schade.[2] En daarop is volgens de Hoge Raad het verjaringsregime van art. 3:310 lid 1 BW van toepassing. De relatieve verjaringstermijn van vijf jaar gaat volgens de Hoge Raad niet eerder lopen dan het moment waarop de regresvordering is ontstaan. Die vordering ontstaat pas indien de hoofdelijk verbonden schuldenaar de schuld voldoet voor méér dan het gedeelte dat hem aangaat. Kortweg: pas als de (gesubrogeerde) verzekeraar meer betaalt dan hij hoeft te dragen, ontstaat de regresvordering en begint de verjaringstermijn te lopen.
De Hoge Raad oordeelt in dit arrest ook dat de ingegane verjaringstermijn mede omvat de toekomstige schadeposten die als afzonderlijke elementen van dezelfde doorlopende schade moeten worden gezien en voorzienbaar zijn (hierover later meer).[3]
Bij samenloop loopt per deelbetaling een verjaringstermijn (arrest Vivat/Reaal)
In 2020 heeft de Hoge Raad een volgend arrest gewezen over aanvang van de relatieve verjaringstermijn van 3:310 lid 1 BW in geval van regresvorderingen.
Dit arrest ziet op de samenloop van de twee beroepsaansprakelijkheidsverzekeringen. De ene beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar betaalt de gehele schadevordering aan de schadelijdende patiënt. Er vinden drie betalingen plaats: een voorschot in 2001, een voorschot in 2005 en een slotuitkering in 2006. In 2011 wendt de verzekeraar zich tot de andere verzekeraar (ex. art. 7:961 lid 3 BW), omdat sprake is van een excedent-polis. Dat doet de eerste verzekeraar nog binnen vijf jaar na de slotuitkering, maar beide voorschotbetalingen zijn al langer dan vijf jaar geleden verricht.
De vraag rijst of het hiervoor besproken arrest ASR/Achmea ook van toepassing is op deze kwestie waarin de regresvordering wordt gebaseerd op samenloop van verzekeringen. De Hoge Raad bevestigt het oordeel van het Hof Arnhem-Leeuwarden. Net als bij hoofdelijke aansprakelijkheid (waarop het besproken arrest ASR/Achmea ziet) geldt dat de regresvordering pas ontstaat op het moment dat de ene verzekeraar de schuld voldoet voor meer dan het gedeelte dat hem aangaat. Ook bij samenloop geldt dat de verjaringstermijn pas op dat moment begint te lopen.
Anders dan de Hoge Raad heeft geoordeeld in het arrest ASR/Achmea overweegt de Hoge Raad in het arrest VIVAT/Reaal dat voor iedere afzonderlijke regresvordering de verjaringstermijn aanvangt op de dag dat die vordering is ontstaan en opeisbaar is geworden.[4] Het is dus niet zo dat de verjaringstermijn die begint te lopen op het moment dat de verzekeraar voor het eerst meer betaalt dan hij zou hoeven op grond van de onderlinge verhouding, mede omvat de toekomstige deelbetalingen. In ieder geval bij samenloop geldt juist per deelbetaling een aparte verjaringstermijn.[5] Bij meerdere deelbetalingen gelden dus ook meerdere aanvangsmomenten voor de verjaringstermijnen.
Aanvang van de absolute verjaringstermijn van twintig jaar
In een zaak uit 2020[6] heeft de Rechtbank Midden-Nederland geoordeeld over een kwestie waarin wederom sprake was van hoofdelijke aansprakelijkheid.[7] Een elfjarig jongetje is een ongeval overkomen in 1988. Er zijn twee hoofdelijke schuldenaren en de verzekeraars komen een verdeling overeen van 75 % / 25%.
De verzekeraar met het grootste aandeel in de afgesproken verdeling pakt de schaderegeling met de benadeelde op en verricht (deel)betalingen. Op 16 mei 2017 verzoekt de verzekeraar de andere verzekeraar om betaling van het aandeel van 25%. De verzekeraars zijn het erover eens dat de deelbetalingen die door de eerste verzekeraar zijn verricht vóór 16 mei 2012, in relatieve zin zijn verjaard (ex. 3:310 lid 1 BW). Ook vinden de verzekeraars dat voor elke deelbetaling een afzonderlijke verjaringstermijn geldt.[8] De rechtbank ziet het ook zo.
De vraag rijst of de betalingen die zijn verricht ná 16 mei 2012 zijn verjaard op grond van de absolute verjaringstermijn van twintig jaar; het ongeval vond immers al in 1988 plaats. Op grond van art. 3:310 lid 1 BW verjaart een vordering in ieder geval door verloop van twintig jaar na de schadetoebrengende gebeurtenis. Wat dient bij een regresvordering te worden gezien als die gebeurtenis? Is dat het ongeval of is een ander moment relevant? De Rechtbank Midden-Nederland stelt voorop dat een regresrecht een zelfstandig recht is. Dit recht staat in beginsel los van de verhouding van de aansprakelijke partij of diens verzekeraar tot de benadeelde in het letselschadedossier.[9] Voor de regresvordering is het moment van de verrichting van de deelbetaling steeds de schadetoebrengende gebeurtenis. Dat is in deze casus dus niet de gebeurtenis in 1988, maar de datum waarop de deelbetaling is verricht. Zo geldt, evenals bij de relatieve verjaringstermijn, ten aanzien van de absolute verjaringstermijn van een deelbetaling dat deze begint te lopen op het moment dat die betaling is verricht.
De redelijkheid en billijkheid
Het is goed om in gedachten te houden dat hoofdelijk schuldenaren verplicht zijn zich in hun onderlinge verhouding conform de eisen van de redelijkheid en billijkheid te gedragen (art. 6:8 BW in verbinding met art. 6:2 BW).[10] Zo kan de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid een rol spelen bij de verjaringsregels van regresvorderingen. Het zou kunnen dat het instellen van regresvordering in de gegeven situatie naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.[11] Ook kan een regresnemer zijn recht op de regresvordering hebben verwerkt. Zo kan een regresnemer in een voorkomend geval geen beroep op de vordering meer toekomen “in verband met de omstandigheid dat de hoofdelijke schuldenaar reeds voordien bekend was met het feit dat de regresvordering zou ontstaan maar de voor hem kenbare belangen van degene op wie hij later regres wil nemen, op onaanvaardbare wijze heeft veronachtzaamd”, zoals door de Hoge Raad verwoord.[12]
De Rechtbank Midden-Nederland verwijst in de besproken zaak uit 2020 naar deze overwegingen, maar wijst ook op de praktijk. De rechtbank geeft aan dat het in de praktijk “niet ongebruikelijk [is] dat de regelend verzekeraar (…) de letselschade eerst volledig afwikkelt en vervolgens met zijn medeschuldenaren afrekent. Tussentijds overleg is daarbij niet nodig.”[13] Omdat niet is gebleken dat de belangen van de verzekeraar waarop regres wordt genomen geschaad zijn of dat hij in financiële moeilijkheden is geraakt, faalt het beroep van de aangesproken verzekeraar op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid.
Tijd is geld
En zo blijkt maar weer eens: tijd is geld. Om ervoor te zorgen dat de regresvordering niet verjaart is het uiteraard van belang om, nadat de verjaringstermijn is gaan lopen, die termijn te stuiten door middel van een ondubbelzinnige en schriftelijke mededeling aan de schuldenaar dat het recht op nakoming wordt voorbehouden (art. 3:317 BW). Daarnaast is het, mede om te voorkomen dat er op grond van de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid geen beroep meer op kan worden gedaan, aan te raden de andere partij tijdig te ‘informeren’ over het (mogelijke) regres om discussies te voorkomen.[14] De beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid ziet in principe op uitzonderlijke gevallen, maar zoals altijd geldt dat het goed is om ook aan de kenbare belangen van de andere betrokken partij(en) te denken. Het doel is immers: wel regres en no regrets.
Bij vragen over verjaringsregels bij regres of meer algemeen over verjaringstermijnen in het verzekeringsrecht, kunt u contact opnemen met Dagmar Linstra.
* * *
[1] Gelet op de zwakke werking van verjaringstermijnen verjaart de vordering niet in die zin dat er geen vordering meer is. Er kan alleen geen beroep meer op worden gedaan. Er blijft een natuurlijke verbintenis over. Een dergelijke verbintenis kan niet worden afgedwongen, maar indien wordt betaald dan is die betaling niet onverschuldigd verricht.
[2] HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU3784; NJ 2016/196 m.nt. C.E. du Perron (ASR/Achmea) r.o. 3.5.
[3] HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU3784 (ASR/Achmea) r.o. 3.7.2.
[4] HR 15 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:889; NJ 2021/115 m.nt. J.L. Smeehuijzen (Vivat/Reaal), r.o. 3.6.2.
[5] HR 15 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:889 (Vivat/Reaal), r.o. 3.7.
[6] Maar pas gepubliceerd in 2022.
[7] Rechtbank Midden-Nederland 2 december 2020, ECLI:NL:RBMNE:2020:6025.
[8] Rechtbank Midden-Nederland 2 december 2020, ECLI:NL:RBMNE:2020:6025, r.o. 4.11.
[9] Rechtbank Midden-Nederland 2 december 2020, ECLI:NL:RBMNE:2020:6025, r.o. 4.14.
[10] HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU3784 (ASR/Achmea) r.o. 3.7.4.
[11] HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU3784 (ASR/Achmea) r.o. 3.7.4.
[12] HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU3784 (ASR/Achmea) r.o. 3.7.4. Zie ook: Rechtbank Midden-Nederland 2 december 2020, ECLI:NL:RBMNE:2020:6025, r.o. 4.16-4.19.
[13] Rechtbank Midden-Nederland 2 december 2020, ECLI:NL:RBMNE:2020:6025, r.o. 4.19.
[14] Dit met oog op rechtsoverweging 3.7.4 in HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU3784 (ASR/Achmea).
Dagmar Linstra
Advocaat