CMR en de directe aanspraak
Mei 2022
Sommige buitenlandse rechtsstelsels, zoals bijvoorbeeld het Poolse en het Bulgaarse, voorzien in een directe aanspraak van de schadelijdende partij op de aansprakelijkheidsverzekeraar van de schadeveroorzaker. Wij komen dit met regelmaat tegen in het internationale wegvervoer, waarin veel Poolse en Bulgaarse vervoerders actief zijn. Een deel van die vervoerders zal een aansprakelijkheidsverzekering hebben afgesloten waaronder een directe aanspraak tegen de verzekeraar mogelijk is. Wanneer er bij een ladingschade twijfels zijn of een vervoerder verhaal biedt, kan het als schadelijdende partij aan te raden zijn om niet alleen de vervoerder aan te spreken, maar tegelijkertijd ook een vordering in te stellen tegen diens aansprakelijkheidsverzekeraar. Die verzekeraar is dan een extra debiteur die in de regel voldoende solvabel zal zijn om de schade te kunnen vergoeden. De vraag is echter of, en zo ja op welke grond, de Nederlandse rechter bevoegd is om kennis te nemen van de vordering die tegen de buitenlandse aansprakelijkheidsverzekeraar wordt ingesteld.
Enkele jaren geleden heeft het Duitse Bundesgerichtshof (‘BGH’)[1] een arrest gewezen waarin is geoordeeld dat in geval van wegvervoer waarop het CMR-verdrag van toepassing is, het CMR ook de rechtsmacht regelt bij een directe aanspraak van een gesubrogeerde verzekeraar van de (hoofd)vervoerder tegen de verzekeraar van een (onder)vervoerder. De Nederlandse rechter had hier – zover bij ons bekend – nog niet over geoordeeld. Uit een zeer recente uitspraak van de Rechtbank Rotterdam[2] blijkt dat de door het BGH gegeven ruime uitleg van de bevoegdheidsregel in het CMR-verdrag door de Nederlandse rechter wordt gevolgd. Naar het oordeel van de Rechtbank Rotterdam vallen directe aanspraken van contractspartijen jegens de verzekeraar van de vervoerder ook onder art. 31 CMR.
Feitelijke achtergrond
De zaak betreft het vervoer over de weg van een zending solar modules van Rotterdam naar Wittstock, Duitsland door een in Polen gevestigde vervoerder. Tijdens dit vervoer vindt een totaal verlies van de solar modules plaats. De oorzaak van dit verlies is dat de ondervervoerder van de Poolse vervoerder op zijn beurt een derde partij heeft ingeschakeld die er met solar modules vandoor is gegaan. Vermoedelijk is er sprake van identiteitsfraude, zodat zelfs onduidelijk is wie die derde partij nu daadwerkelijk is geweest. Hoe dan ook, die malafide partij is er met de solar modules vandoor en de Poolse vervoerder is op grond van art. 17 jo. art. 3 CMR hiervoor aansprakelijk. De afzender en diens gesubrogeerde verzekeraars beginnen een procedure voor de Rechtbank Rotterdam waarin zij schadevergoeding vorderen van de Poolse vervoerder alsmede van diens Poolse aansprakelijkheidsverzekeraar.
Vonnis van de Rechtbank Rotterdam
De Poolse aansprakelijkheidsverzekeraar verschijnt in de procedure en doet een beroep op de onbevoegdheid van de Rechtbank Rotterdam. Hij onderbouwt dat beroep op onbevoegdheid met het gegeven dat hij niet in Nederland is gevestigd en dat de bevoegdheid van de Nederlandse rechter ook niet gebaseerd kan worden op art. 11 EU-Verordening 1215/2012 (‘Brussel I bis’).
Art. 11 Brussel I bis bepaalt dat een verzekeraar (onder omstandigheden) gedagvaard kan worden voor de woonplaats van de eiser. Volgens de Poolse aansprakelijkheidsverzekeraar kunnen echter uitsluitend ‘zwakke’ partijen een beroep doen op die bepaling. Omdat de vordering door gesubrogeerde verzekeraars (beroepsbeoefenaren in de verzekeringssector) wordt ingesteld, is er geen grond voor bevoegdheid, aldus de Poolse verzekeraar.
De Rechtbank Rotterdam oordeelt allereerst dat op het vervoer het CMR-verdrag van toepassing is. Zij beoordeelt vervolgens haar bevoegdheid aan de hand van art. 31 CMR en niet op basis van Brussel I bis, en komt dus in het geheel niet toe aan de stellingen van de Poolse verzekeraar. Daartoe overweegt de Rechtbank dat art. 31 lid 1 CMR zeer ruim is geformuleerd: het artikel spreekt over alle rechtsgedingen waartoe het CMR-vervoer aanleiding geeft. Naar het oordeel van de Rechtbank Rotterdam vallen hieronder niet alleen de vorderingen tussen contractspartijen (afzender en vervoerder), maar ook directe aanspraken van de afzender (en hun gesubrogeerde verzekeraars) op de verzekeraar van de vervoerder. Tot slot overweegt de Rechtbank dat de plaats van inontvangstneming (art. 31 lid 1 sub b CMR) in Nederland is gelegen. De Rechtbank Rotterdam neemt op die grond bevoegdheid aan.
Conclusie
Op basis van dit vonnis van de Rechtbank Rotterdam geldt dat indien het op basis van art. 31 CMR mogelijk is om voor de Nederlandse rechter een vordering in te stellen tegen een CMR-vervoerder, er tevens rechtsmacht is om een vordering in te stellen tegen diens aansprakelijkheidsverzekeraar. Dit komt de doelmatigheid en efficiëntie ten goede en het zorgt ervoor dat er een solvabele partij als tweede debiteur in dezelfde procedure kan worden betrokken. Het is natuurlijk wel van belang dat bekend is wie de aansprakelijkheidsverzekeraar is en wat de inhoud van de verzekeringsovereenkomst is. Naar het daarop toepasselijke recht moet er uiteraard grond zijn voor een directe aanspraak. Verder is van belang welke aansprakelijkheid wordt gedekt en of er gehoudenheid is bij de verzekeraar tot het verlenen van dekking. Partijen doen er daarom verstandig aan om reeds in een vroeg stadium, bijvoorbeeld bij sluiting van de vervoerovereenkomst, navraag te doen over de door de vervoerder uitgenomen aansprakelijkheidsverzekering. Wellicht komt dit in een later stadium van pas.
Voor nadere informatie kunt u contact opnemen met Hans Flameling.
* * *
[1] BGH 29 mei 2019 (I ZR 194/18), ECLI:DE:BGH:2019:290519UIZR194.18.0, zie ook daarover L. van Baren, Een directe aanspraak van de ene verzekeraar tegen de andere verzekeraar in een CMR-zaak, 20 oktober 2020.
[2] Rechtbank Rotterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBROT:2022:2651.
Hans Flameling
Advocaat