Aansprakelijkheidsaspecten in werfcontracten
December 2020
Bij scheepsbouwcontracten onderscheidt het aansprakelijkheidsregime van de scheepsbouwer (‘de aannemer’) zich in twee periodes: vóór en ná oplevering van het schip. Voor beide periodes geldt dat de contractuele remedies van schadevergoeding en ontbinding vaak worden uitgesloten of beperkt. Bij het kwalitatief achterblijven[1] van de contractuele prestatie ligt de nadruk op de primaire remedie die het Nederlands recht kent: de nakomings- of herstelvordering.[2] Een na oplevering geopenbaard ‘verborgen gebrek’ is vaak onderworpen aan een straffe contractuele klachtplicht. Het rechtsgevolg van overschrijding hiervan is drastisch: verval van recht. Dat geldt ook, indien een (herstel)vordering niet in rechte wordt veiliggesteld binnen een overeengekomen vervaltermijn.
Voor oplevering
Vóór oplevering zal de opdrachtgever bij gebreken veroorzaakt door bijvoorbeeld poor workmanship of door de werf verkeerd gebruikt eigen materiaal, een nakomingsvordering kunnen instellen. Deze remedie beperkt zich – ook ná oplevering – veelal tot de ‘eigen werken’: voor leveringen van derden (subcontractors) staat een werf vaak niet in. Stelplicht en bewijslast rusten daarbij bij de opdrachtgever. In andere woorden: de opdrachtgever moet bijvoorbeeld aantonen dat de werf ondeugdelijk werk heeft uitgevoerd. Bij een gebrek onder een scheepsbouwcontract zal dat niet onoverkomelijk zijn. Bij een refit contract is dat mogelijk anders.
Schadeposten die niet voor herstel in aanmerking komen, worden in beginsel vergoed door de werf. Veel scheepsbouwcontracten sluiten deze schadevergoedingsremedie echter alsnog (deels) uit. Bijvoorbeeld door specifieke schadeposten van vergoeding uit te sluiten (bijv. herstelkosten), of zij voorzien in een algemene uitsluiting voor ‘indirecte schade of ‘consequential damage’. Deze laatste terminologie is open for debate, al biedt het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden een mogelijk bruikbaar handvat bij zijn uitleg van het (spiegelbeeldige) begrip ‘directe schade’: “De directe schade is dan de schade die ontstaat vanwege de kosten van het herstellen van het gebrek en de schade die met het gebrek is gegeven (bijvoorbeeld de boete die verschuldigd is vanwege een te late deponering van de jaarrekening (…) – de boete is het onontkoombare gevolg van de te late deponering). Het ligt dan ook voor de hand het begrip indirecte schade (…) uit te leggen als gevolgschade.”[3]
Na oplevering
Oplevering van het schip impliceert i) een risico-overgang en ii) décharge van de werf. Of oplevering van het schip ook eigendomsoverdracht met zich brengt, hangt af van het contractuele zekerheidsmechanisme. De opdrachtgever zal ter zekerheid van zijn ‘investering’ (betaling onder contract) een vroegtijdig eigendomsrecht vestigen op het schip, óf een garantie van een reputable bank willen ontvangen. In dat laatste geval zal de eigendom pas overgaan bij oplevering van het schip.
Qua beschikbare remedies ná oplevering vormt de ‘contractuele décharge’ de kern. De meeste scheepsbouwcontracten exonereren veelal iedere vorm van aansprakelijkheid van de werf na geaccordeerde oplevering, op een beperkte herstelvordering ter zake van bepaalde schadeoorzaken na. Het gaat dan vaak om een aansprakelijkheidsuitsluiting voor gebreken die de opdrachtgever ten tijde van de oplevering redelijkerwijs had moeten ontdekken. De sterkte van een dusdanige exoneratie hangt dan mede af van de deskundigheid aan de zijde van de opdrachtgever. Kon het gebrek niet ontdekt worden bij oplevering, dan heeft de opdrachtgever veelal slechts één remedie: herstel. Dat betekent dat indien een bepaalde schadeoorzaak na oplevering contractueel niet is uitgesloten, een opdrachtgever weliswaar geen herstelkosten kan vorderen (‘schadevergoeding’), maar wel herstel in natura (‘nakoming’).[4] Kortom: de opdrachtgever doet er dan goed aan om terug te gaan naar de werf, en niet een derde opdracht te geven het gebrek te herstellen.
Klachtplicht & vervaltermijn
Na ontdekking van een gebrek loopt een klachttermijn. Deze wordt veelal contractueel vormgegeven. Bijvoorbeeld na oplevering van het schip, binnen tien (10) of veertien (14) dagen na ontdekking van het gebrek. Kan bij een wettelijke klachttermijn het nadeelsvereiste nog een rol spelen – hier: heeft de werf nadeel geleden van een te late klacht –, een gespecificeerde contractuele klachttermijn kent dit nadeelsvereiste niet. Overschrijding van een contractuele klachttermijn leidt dan in beginsel tot een verval van recht.
Een andere pitfall betreft de contractuele vervaltermijn. Deze staat bijvoorbeeld in art. 13.4 van de op werfovereenkomsten veelal toepasselijk verklaarde VNSI-voorwaarden: “Iedere vordering jegens de Werf, behalve die welke door de Werf uitdrukkelijk schriftelijk is erkend, vervalt door het enkele verloop van twaalf maanden na het ontstaan van die vordering.” In tegenstelling tot een verjaringstermijn moet een vervaltermijn – behoudens partijafspraken – worden veiliggesteld door de vordering in rechte in te stellen. Ook bij gebreke daarvan vervallen alle rechten. Een straf voorbeeld biedt een uitspraak van de Rechtbank Rotterdam.[5] De opdrachtgever stelde ruim twee jaar na oplevering van het schip een herstelvordering in jegens de werf. De rechtbank wees deze herstelvordering onder verwijzing naar art. 13.4 VNSI-voorwaarden af: elk vorderingsrecht ter zake van dit gebrek was door het verstrijken van de twaalfmaandentermijn vervallen.
Conclusie
Bij kwalitatieve gebreken onder werfcontracten staat – indien de opdrachtgever de tekortkoming onder het contract bewijst – veelal enkel een contractueel vormgegeven nakomings/herstelvordering open voor de opdrachtgever. De ‘exposure’ van de werf wordt daarbij begrensd door in de rechtspraak stringent gehandhaafde contractuele klacht- en vervaltermijnen.
* * *
[1] Het temporeel achterblijven van een contractuele prestatie kan worden geadresseerd in boetebedingen en/of contractueel nader vormgegeven prijsafspraken. Dat wordt hier niet verder behandeld.
[2] Ook een nakomingsvordering kan worden uitgesloten. Als daarmee echter alle remedies zijn uitgesloten, dan is dit mogelijk in redelijkheid onaanvaardbaar. Vgl. R.P.J.L. Tjittes, Commercieel Contractenrecht, Den Haag: Boom Juridisch (2018) p. 554; Rb Den Haag 14 maart 2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:3094.
[3] Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 7 juni 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:4471.
[4] Vgl. HR 12 juli 2002, NJ 2002, 542 (Den Hollander/KBB).
[5] Rb. Rotterdam 19 november 2014, ECLI:NL:RBROT:2014:9485.
Frank Salome
Advocaat